3
Neurodegeneratieve stofwisselingsziekten
De rol die het enzym in het lichaam speelt en de
mate van deficiëntie bepalen de ernst van de ziekte-
verschijnselen.
Varianten
Veel aandoeningen kunnen in ernst variëren. Bij een aantal
aandoeningen hebben deze varianten een eigen naam.
Bijvoorbeeld mucopolysaccharidose I (de ziekte van Hurler)
heeft als variant de ziekte van Scheie. De laatstgenoemde
onderscheidt zich van de eerste, omdat mentale retardatie
daarbij niet voorkomt.
Beloop
Beloop
Meestal zijn er bij de geboorte geen of weinig
symptomen. Afhankelijk van de aandoening worden de
symptomen in het eerste levensjaar of op de (vroege)
kinderleeftijd duidelijk. Bij milde varianten van sommige
aandoeningen komen latere aanvangsleeftijden voor. Het
beloop is vrijwel altijd progressief. De wijze (qua snelheid en
vorm) waarop de cognitieve en lichamelijke functies
afnemen, hangt af van de specifieke aandoening en de
therapeutische mogelijkheden om de (biochemische)
processen bij te sturen.
Er zijn ook kinderen bij wie de ziekteverschijnselen
jarenlang min of meer constant kunnen blijven.
Prognose
Voor de meeste patiënten met een stofwisselings-
ziekte met neurodegeneratieve verschijnselen, is de
levensverwachting bekort. Kinderen en jongvolwassen
overlijden meestal niet rechtstreeks aan de gevolgen van
de aandoening, maar aan de secundaire gevolgen van het
verdwijnen van steeds meer functies die worden aange-
stuurd door de hersenen. De meest voorkomende oorzaak
van overlijden is een longontsteking als gevolg van
(
ver)slikproblematiek of het onvoldoende kunnen ophoesten
van sputum. Ook cachexie kan (mede) een oorzaak zijn.
Door, indien mogelijk, de symptomen te behandelen, kan het
ziektebeloop veranderen. Vanwege de recente beschikbaar-
heid van een aantal behandelingsmogelijkheden is het lange
termijneffect, op bijvoorbeeld de levensverwachting, nog
niet bekend.
De meeste behandelingen hebben geen of nauwelijks
invloed op de neurodegeneratieve processen; alleen van
tijdige stamceltransplantatie bij sommige ziekten zijn
positieve resultaten bekend.
Diagnose
Diagnostiek
De diagnose wordt gesteld door de kinderarts
(
metabole ziekten) of de kinderneuroloog, in samenwerking
met een metabool laboratorium, in een universitair medisch
centrum. Dit gebeurt op basis van de klinische kenmerken
en onderzoek van metabolieten in het bloed en de urine.
Bepalingen van de enzymactiviteit en/of DNA-onderzoek
kunnen de diagnose bevestigen. Andere aanvullende
onderzoeken kunnen zijn:
-
liquor-onderzoek
(
bij o.a. GLUT1-deficiëntie).
-
een biopt van de spier en/of de huid
(
bij mitochondriële
ziekten) of lever (Zellweger syndroom). Specifieke indica-
ties voor een huidbiopt zijn o.a. peroxisomale stoornissen
en NBIA (neurodegeneration with brain iron accumula-
tion). Dit soort onderzoek van spier- en huidbiopten wordt
steeds vaker vervangen door mutatieanalyse.
-
MRI-onderzoek
.
Door patroonherkenning kan van veel
wittestofaandoeningen de diagnose worden gesteld, o.a.
bij Vanishing White Matter disease (VWM). Een groot deel
van deze ziekten wordt vermoedelijk veroorzaakt door een
metabool defect. Dit specifieke MRI-onderzoek wordt
verricht door experts (zie
Consultatie en verwijzing
).
Diagnostisch traject
Het diagnostisch traject is vaak lang
geweest; o.a. doordat het achterblijven van een aanvankelijk
normale ontwikkeling meestal geleidelijk duidelijk wordt.
Bij een aantal aandoeningen komen aspecifieke symptomen
voor (zie
Symptomen
).
Veel voorkomende oorzaken zijn
eerst uitgesloten voordat differentiaal diagnostisch wordt
gedacht aan een zeldzame stofwisselingsziekte. Gedurende
het traject blijft er meestal een ‘niet-pluis’-gevoel bij de
ouders bestaan.
Bij een onbegrepen ontwikkelingsachterstand kan onder-
zoek worden gedaan in een expertisecentrum (zie
Consultatie en verwijzing
).
Screening
De diagnose kan alleen vroeg gesteld worden via
screening van alle pasgeborenen. Screening van alle pas-
geborenen met een hielprikonderzoek wordt alleen zinvol
geacht als na vaststelling van de diagnose ook een behande-
ling kan worden gestart om de gevolgen van de ziekte te
voorkomen. In de neonatale hielprikscreening zijn 3 neuro-
degeneratieve aandoeningen opgenomen.
Hielprik-screeningsonderzoek
Sinds 1974 worden kinderen
in geheel Nederland gescreend op phenylketonurie (PKU).
Onbehandeld is PKU een neurodegeneratieve stofwisse-
lingsziekte. Door vroegtijdige start van een behandeling met
een eiwitbeperkt dieet, kan hier de progressieve schade aan
de hersenen worden beperkt of voorkomen.
In 2007 zijn diverse stofwisselingsziekten aan de hielprik
toegevoegd (o.a. maple syrup urine disease (MSUD) en
glutaaracidurie type 1(GA-I). Ook bij deze ziekten kunnen
gevolgen voor diverse organen, waaronder de hersenen,
worden voorkomen, als vroegtijdige behandeling wordt
gestart. Met een hielprik wordt, binnen 72–168 uur na de
geboorte, bloed afgenomen. Bij afwijking van vastgestelde
referentiewaarden wordt het kind direct door de huisarts
verwezen naar de kinderarts van een universitair medisch
centrum. Bij licht afwijkende waarden wordt de test zo snel
mogelijk herhaald na aanvraag door de regionale medisch
adviseur van het RIVM. Bij een tweede afwijkende test dient
dezelfde dag verwezen te worden naar een universitaire
kinderkliniek (zie
Consultatie en verwijzing
).
Bij normale
waarden is geen actie nodig.