5
Neurodegeneratieve stofwisselingsziekten
Motorische problematiek
Naast de cognitieve vaardig-
heden kunnen ook de motorische vaardigheden snel
achteruit gaan. Met name lopen, spreken en slikken
worden moeilijker.
Na metabole ontregeling kunnen door schade aan de
motorische hersengedeelten
bewegingsstoornissen
ontstaan: ongecontroleerde bewegingen en spasmen van
het hoofd, romp en extremiteiten zijn beschreven bij o.a.
maple syrup urine disease (MSUD) en glutaaracidurie
type 1.
Ook
spraakproblemen
en
uitvalsverschijnselen
kunnen
het gevolg zijn van de hersenschade. Schade aan de kleine
hersenen leidt tot
ataxie
.
Bij veel mitochondriële ziekten zijn er problemen met het
aansturen van de spieren (
spierspasmen
).
Bij wittestof-
aandoeningen worden motorische problemen veroor-
zaakt door het verdwijnen van myeline. Motorische
problemen kunnen ook als gevolg van het verlies van
de cognitieve vaardigheden ontstaan (
apraxie
).
Epilepsie
Als er hersenschade in de loop van de tijd
optreedt, kan dit leiden tot epileptische aanvallen. Bij
sommige aandoeningen zoals non-ketotische hyper-
glycinemie, neuronale ceroïd lipofucinose (NCL) en het
syndroom van Alpers zijn therapieresistente convulsies
kenmerkend.
Vegetatieve eindsituatie
Uiteindelijk kan bij een aantal
aandoeningen een vegetatieve eindsituatie ontstaan.
Voorbeelden zijn: Sanfilippo syndroom (MPSIII), de
ziekte van Tay-Sachs (GM2 gangliosidose), de ziekte van
Sandhoff (GM2 gangliosidose), metachromatische leuko-
dystrofie (MLD), neuronale ceroïd lipofuscinose (NCL) en
de ziekte van Seitelberger (zie
Aandachtspunten voor de
huisarts
).
Overige problematiek
Bij de patiënten kunnen zich naast neurologische symp-
tomen ook andere problemen voordoen. Deze diverse
symptomen zijn beschreven bij een aantal aandoeningen;
de relatie met de aandoening is daarbij waarschijnlijk,
maar door de heterogeniteit van de ziektebeelden en de
kleine patiëntaantallen bestaat hierover geen absolute
zekerheid.
Kleine gestalte
Kinderen met mucolipidose 2 zijn bij de
geboorte al klein. Omdat de groei vroeg (rond 2
e
levens-
jaar) stopt bij deze kinderen, worden zij niet groter dan
circa 75 cm. Ook kinderen met het syndroom van
Cockayne hebben een kleine gestalte.
Groeiachterstand
Failure-to-thrive’ komt bij sommige
ziekten als aanvangssymptoom duidelijk naar voren.
Meestal zijn voedingsproblemen de reden dat het kind
onvoldoende gedijt.
Voedingsproblemen
Door verschillende oorzaken is de
intake van voedingsstoffen niet voldoende om in de
energiebehoefte te voorzien. Ten gevolge van de retar-
datie kunnen er kauw- en slikproblemen zijn. Het eet-
tempo ligt vaak laag. Een (groot) aantal kinderen kan
niet zelfstandig eten en is op den duur aangewezen op
sondevoeding. Voorbeelden zijn de ziekte van Seitelberger
en de CDG-syndromen (congenitale defecten van de
glycosylering).
Niet zelden is ook obstipatie een reden voor c.q. een
gevolg van voedingsproblemen.
Verminderde eetlust en braken
Bij sommige ziekte-
beelden (bijvoorbeeld propionacidurie, lysinurische eiwit-
intolerantie, argininosuccinaat lyase deficiëntie) past het
dat kinderen een
slechte eetlust
hebben en veel moeten
spugen/braken
.
Daarnaast kan ook het volgen van een
dieet de zin in eten verminderen. Er kan strijd over het
eten ontstaan: ‘veel moeten en weinig mogen’.
Frequente infecties
Recidiverende infecties
komen
opvallend vaker voor bij o.a. kinderen met aspartyl-
glucosaminurie of mucolipidose 2.
Ook bij andere, meer frequent voorkomende, metabole
aandoeningen komen infecties (met name van het KNO-
gebied en de luchtwegen) veel voor.
Bij behandeling met een stamceltransplantatie (SCT, zie
Beleid
)
zijn patiënten tijdelijk
immuno gecompromit-
teerd
en is het infectierisico groter.
Dysmorfe kenmerken
Bij een aantal aandoeningen is het
uiterlijk (soms pas na verloop van tijd) opvallend:
-
Grovere gelaatstrekken
zijn typerend voor een
stapelingsziekte en worden gezien bij o.a. MPS I (ziekte
van Hurler) en nog zeldzamere aandoeningen als aspar-
tylglucosaminurie,
α
-
mannosidose, galactosialidose,
mucolipidose 2 en sialidose. Vergroving van het gelaat is
een alarmsymptoom. Kinderen met de ziekte van Hurler
hebben, behalve grove gelaatstrekken ook een hoog,
bollend voorhoofd met dikke oogleden. Hun neus is
ingedrukt met wijd openstaande neusgaten. De lippen
zijn dik en de tong is groot.
Patiëntjes met mucolipidose 2 hebben ook zulke
uiterlijke kenmerken, echter zij hebben tevens af-
wijkingen aan het
tandvlees
.
Bij kinderen met
α
-
mannosidose wordt ook een
uiterlijk als bij Hurler beschreven en daarbij is het
gebit
afwijkend.
-
Een smalle schedel met een laag voorhoofd
komt voor
bij kinderen met PDHC (pyruvaat dehydrogenase
complex)-deficiëntie. De neus is opstaand met een
ingedeukte neusbrug. Ook de oren kunnen dysmorf zijn.
-
Het uiterlijk van patiënten met het syndroom van
Cockayne is het gevolg van versnelde veroudering
(
onvoldoende DNA-herstel). Zij hebben vaak een smal
gezicht met ingevallen ogen en een spitse neus en
mond.
-
Hypertelorisme (wijd uit elkaar staande ogen) wordt
o.a. beschreven bij CDG-syndromen. Bij deze syndromen
kan ook de stand van de ogen afwijkend zijn.
-
Bij homocystinurie worden de kenmerken van een
habitus als bij het syndroom van Marfan gezien:
leptosome lichaamsbouw.