Informatie
23
handeling nog niet goed genoeg?’
Van Spronsen zegt dat bij een andere
stofwisselingsziekte, phenylketonurie
(
PKU) de verhouding phenylalanine
en tyrosine belangrijk is en dat
schommeling van de phenylalanine
spiegel gevolgen heeft voor het func-
tioneren van de patiënt. ‘We kunnen
veel leren van PKU-patiënten voor
tyrosinemiepatiënten, door een aan-
tal redenaties toe te passen. Andersom
kijken we naar tyrosinemie-patiënten
om vragen bij PKU-patiënten op te
lossen, maar we mogen niet vergeten
dat deze stofwisselingsziektes ook erg
verschillen’, vertelt Van Spronsen.
Behandeling aanscherpen
Bij de PKU is van Spronsen op dit
moment bezig met onderzoek bij PKU
muizen. Een van de onderzoekers
(
Martijn de Groot) test verschillende
vormen van medicatie en kijkt welk
effect deze behandelingen hebben. Op
dit moment is er bij de PKU veel
aandacht voor BH4, een stof die bij
sommige PKU-patiënten de afbraak
van phenylalanine kan helpen. Deze
patiënten worden “BH4-responsief”
genoemd. De grootste groep patiënten
is dus niet BH4-responsief. Bij som-
mige van deze niet BH4-responsieve
PKU-patiënten lijkt hun concentratie
en gedrag wel verbeterd met BH4.
Volgens een aantal wetenschappers
zou BH4 wel in de hersenen terecht
komen, maar niks doen. We gaan kij-
ken wat het effect van BH4 is op ge-
drag en neurotransmitters bij de muis.’
Daarnaast worden er aan de muis be-
paalde aminozuren gegeven en gekeken
of de phenylalaninewaarde in de her-
senen zo beperkt kan worden. Het idee
achter het geven van deze bepaalde
aminozuren is dat deze aminozuren
concurreren met phenylalanine bij
het binnengaan van de hersenen over
de bloed-hersenbarrière, zodat er
mogelijk minder phenylalanine de
hersenen binnengaat. Te veel pheny-
lalanine in de hersenen geeft schade.
Naast de onderzoeken bij de muis,
wordt neuropsychologisch onder-
zoek gestart bij patiënten die tien jaar
geleden ook al eens meegedaan heb-
ben aan onderzoek. ‘PKU-patiënten
blijken in de praktijk toch problemen
te hebben, zoals concentratieproble-
men, hoofdpijn en depressie. Ook
blijken patiënten moeite te hebben
om meerdere dingen tegelijk te doen.
Als we deze patiënten standaard
neuropsychologische testen laten
doen, komt er bijna niks uit.’ Daarom
gaan we de testen “levensechter”
maken. Het doel van de PKU onder-
zoeken is uiteindelijk de behandeling
aanscherpen, zodat patiënten zo min
mogelijk klachten hebben.
Hielprik: winst of verlies?
Naast gedreven arts en onderzoeker,
is Van Sponsen ook voorzitter van de
Adviescommissie Neonatale Scree-
ning Metabole ziekten (ANS-MZ).
De taak van deze ANS-MZ is om
consensus te krijgen over de ziekten
die in de hielprik thuishoren en de
opvangprotocollen voor kinderen
met een afwijkende hielprik. Op het
moment wordt er in de ANS-MZ
ook gediscussieerd over een aantal
mogelijk aan de hielprik toe te voe-
gen ziekten, zoals methylmalonacidu-
rie (MMA), propionacidurie (PA),
ureumcyclusdefecten en creatine bio-
synthese defecten. De neonatale
vorm van MMA en PA presenteren
zich al voordat de hielprik gedaan is.
Lysosomale stapelingsziekten staan
in de “wachtkamer”. ‘Er is nog te veel
onduidelijkheid, de biochemische be-
palingen zijn nog niet eenduidig en
ook is er nog discussie over het ver-
volgtraject. De stamceltransplantaties
zijn wel hard vooruit gegaan, wat
voor opname van bijvoorbeeld MPS1
in de hielprik pleit. Wat betreft en-
zymvervangingstherapie voor bijvoor-
beeld de ziekte van Pompe: de
patiënten houden toch nog proble-
men. Een ander nadeel is de kans op
overbehandeling. Zo hebben we per
toeval een Pompe patiënt gevonden
op de leeftijd van vier jaar. De patiënt
is nu tien jaar en krijgt nog geen be-
handeling, omdat er nog geen klach-
ten zijn. De familie leeft wel in
onzekerheid of en wanneer hun kind
aan de enzymtherapie gaat.’ Ondanks
de kans op overbehandeling door de
vroege screening, vindt Van Spronsen
wel dat dit nadeel opweegt tegen de
winst van het vroegtijdig ontdekken
van ernstige, maar wel behandelbare
stofwisselingsziekten. ‘Je moet alleen
niet uit het oog verliezen dat de hiel-
prikscreening geen 100% winst geeft,
er zijn ook verliezen. Dat geldt niet
alleen voor de vals positieve patiën-
ten. Ouders donderen wel van hun
roze wolk af en hebben in het begin
veel vragen, maar daar komen ze met
onze hulp overheen. Het gaat ook
om de terecht positieven, die mis-
schien niet levenslang behandeling
nodig hebben’, vertelt Van Spronsen.
Misschien wel tachtig procent van
de kinderen met biotinidase deficiën-
tie heeft een milde vorm en zou ook
zonder behandeling mogelijk geen
problemen krijgen. Toch krijgen die
kinderen al heel vroeg de stempel
stofwisselingsziekte op zich gedrukt,
soms te vroeg’, gaat Van Spronsen
verder. Bij PKU geldt dat 2-4% een
ernstige vorm heeft, maar zonder
dieet toch niet een zeer slechte ont-
wikkeling heeft. Van Spronsen hoopt
te leren wanneer patiënten wel en
wanneer ze niet behandeld hoeven te
worden. ‘Niemand heeft daar een
idee over, dus moeten we onderzoek
doen naar deze “gevangen kinderen”.’
Toekomst
Van Spronsen verwacht op termijn veel
meer ziekten via screening boven tafel
te krijgen. ‘De taak van ons is een in-
dividu zo te begeleiden dat voorkomen
kan worden dat hij/zij in de problemen
raakt. Of door behandeling problemen
te voorkomen. Mijn stokpaardje is
dat monogenetische aandoeningen
(
ziekte veroorzaakt door één gen) niet
bestaan. Individuen verschillen van
elkaar en door invloed van de omge-
ving (zoals voeding) of andere genen,
kan een monogenetische aandoening
anders verlopen dan verwacht. Dat
betekent dat je de patiënt mogelijk
een andere behandeling moet geven.’
Marjolein van der Burgt
Vroeger lag de focus op het in leven houden van de patiënten met
leverfalen, nu kunnen we ons ook richten op de kwaliteit van leven.’